vrijdag 28 oktober 2016

Van ARM VLAANDEREN tot HARD LABEUR





In mijn kast van Vlaamse literatuur van vóór de Tweede Wereldoorlog prijkt naast de klassieke auteurs als Willem Elsschot, Cyriel Buysse, Jean Ray, Stijn Streuvels en de andere usual suspects welgeteld één roman van een in de geschiedenis verdwaalde auteur. Dat is niet vreemd. Reimond Stijns (1850-1905) was in de jaren 1960 al vergeten. Hij krijgt geen regel in de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur (1963). 

Biografieën worden niet alleen geschreven en uitgegeven om doden weer op te graven, maar zijn tevens een aansporing om hun werken af te stoffen en de herinnering te verfrissen. Dat is wat biograaf De Pessemier ’s Gravendries met zijn speurwerk dat leidde tot Reimond Stijns; Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘Hard Labeur’ heeft gedaan.
Wat heet ‘dringend?’ En toch is een bespreking almaar uitgesteld. Waarvoor mijn excuses, en daarom, om te beginnen een flinke lichtbundel om de lezer bij de les te houden. Een tweede reden voor de sterke spot is dat Reimond Stijns sterke adelbrieven had: de biograaf citeert in zijn boek Louis Paul Boon. Voor Boon betekende het proza van Stijns ‘het mooiste, het gaafste dat de naturalistische periode in onze literatuur heeft voortgebracht.’ 





Van Vlaamse bodem
De oorspronkelijke uitgave van de eerste druk van Hard Labeur, Reimond Stijns’ laatste roman, was verzorgd: met een harde kaft en een grafische illustratie van de hand van Herman Teirlinck. Mijn exemplaar – gekocht op een boekenmarkt – is dat veel minder. De roman verscheen oorspronkelijk in 1904, maar werd heruitgegeven tijdens de Tweede Wereldoorlog in de reeks Volksuitgaven door Snoeck Ducaju. De Gentse uitgeverij-drukkerij verdiende tijdens de Tweede Wereldoorlog een fortuin aan die reeks. De druk was primitief, het papier was van barslechte kwaliteit en de grafische verzorging zo goed als onbestaande. Maar dat hield de kostprijs zeer laag. Bovendien boden die ‘volksboeken’ de lezers routes om te ontsnappen aan de miserie van de bezetting. Ook dankzij de lage verkoopprijs liep de oplage niet zelden op tot 10 à 15.000 exemplaren. De verkoop verminderde echter al tijdens het Ardennenoffensief in 1944. Het volk zocht elders vertier. Toen de televisie verscheen en vanaf 1955 programma’s als Schipper naast Mathilde werden gemaakt, kalfde de oplage verder af. En sinds soaps dagelijkse kost zijn, is het helemaal afgelopen met de volksverhalen in boekvorm, geteeld in Vlaamse bodem. 

As en stof in het gras
Hard Labeur ‘is het verhaal’, volgens de biograaf, ‘van een primitief Vlaanderen op het eind van de negentiende eeuw. Het is een beeld van huishoudelijk geweld, van dierlijke laagheid, van ongevoeligheid voor wat dan ook. […] De meest aangrijpende gebeurtenis in de roman is het moment waarop Steeltje [het hoofdpersonage, red.] zijn twaalfjarige Wannie doodslaat omdat hij één frank had gestolen om wat snoepgoed te kunnen kopen, iets dat het kind in zijn hele leven nog nooit had mogen proeven.’
De roman is inhoudelijk van een ongekende ruwheid. Zelfs de romans en verhalen van Boon en Buysse kunnen er niet aan tippen. Maar ook de schrijfstijl is rauw, zoals trouwens alle andere werken van Reimond Stijns. En dat stond de elite van de Vlaamse literatuur niet aan. Het verhaal mocht vol bloed en wonden zitten, getuigen van een dierlijke menselijkheid, maar de stijl moest verzorgd zijn, een zekere adelheid uitstralen. Daarom kreeg de auteur tijdens zijn leven niet de erkenning die hij verdiende.
Er is nog een reden waarom Stijns’ literair werk as en stof in het gras is. Auteurs, zelfs beroemde, komen en gaan na hun dood. Onsterfelijkheid is relatief. Wereldberoemde auteurs zijn slechts onsterfelijk door de inzet van een uitgever, een biograaf, een genootschap … Het bekendste in Vlaanderen is het Willem Elsschot Genootschap (WEG). Van de overige genootschappen zijn die van Jean Ray, Paul van Ostaijen en Cyriel Buysse actief, helaas in beperkte kring. Ze missen de boot van het succes door een gebrek aan stuwende kracht. Tegenwoordig moet een auteur het vooral hebben van iemand die in een oude roman een film of een televisieserie ziet. Helaas, een verrijzenis op de buis brengt niet automatisch mee dat de boeken weer uitgegeven en verkocht worden. Hooguit levert het de auteur – meestal zijn erfgenamen – dankzij het auteursrecht wat centen op. Maar dit was niet het geval bij Reimond Stijns. Hard Labeur werd in 1985 verfilmd in opdracht van de VARA en de toenmalige BRT - met in de hoofdrollen Jo De Meyere en Chris Lomme, en in zeven delen nog datzelfde jaar uitgezonden. Reimond Stijns stierf in 1905. Het auteursrecht geldt bij wet tot zeventig jaar na de dood van de schepper. Een eenvoudige optelsom toont aan dat er voor de verfilming geen cent moest worden betaald aan de nakomelingen. 



Gelukkige jeugd 
De verfilming van Hard Labeur bewijst dat Reimond Stijns – nochtans een autodidact – een uit het leven gegrepen verhaal kon schrijven. Al zijn niet al zijn boeken loepzuiver. Er zijn slechts weinig autodidacten die in al hun werken een hoog niveau aanhouden. Maar een analfabeet was Stijns zeker niet. Henri Stijns, Reimonds vader, was onderwijzer van een gemeenteschool in Mullem. Honderd jaar geleden was dat een zelfstandige gemeente, nu is ze een deelgemeente van Oudenaarde. De zoon heeft dus waarschijnlijk naast de dagelijkse lessen extra geestelijke voeding gekregen. Maar veel betekende dat indertijd niet. Het dorpsleven bepaalde in die kringen de wijsheid. Uit zijn literaire werk kunnen we afleiden dat Stijns een afkeer had van clerus en godsdienst en dat die hem voor het leven getekend heeft. De oorzaak ligt voor de hand. Volgens de pastoor mochten de kinderen van zijn parochianen niet in een goddeloze omgeving worden opgevoed. Het was dus knokken in de familie Stijns om in Mullem op moreel vlak te overleven. Toch kende Reimond Stijns een gelukkige jeugd. Die had hij te danken aan zijn vader, een man met passie voor zijn vak. Zijn reputatie snelde hem vooruit, waardoor hij leerlingen aantrok uit de belendende gemeenten. De bekendste was toondichter François Gevaert, ‘in zijn tijd letterlijk wereldberoemd en overigens in 1907 door koning Leopold II verheven tot baron,’ volgens Stijns’ biograaf.
De vaderliefde en de herinneringen aan zijn gouden jeugd in de Vlaamse Ardennen zijn terug te vinden in al de boeken van Stijns. Je zou kunnen denken dat hij zijn streek nooit verlaten heeft. Maar dat deed hij wel. Toen hij zestien werd, trok hij naar de Bisschoppelijke Normaalschool van Sint-Niklaas. Als intern, door de afstand tot zijn woonplaats. Hij was een voortreffelijke leerling, maar niet geliefd bij de priester-leraars. Het pestgedrag kwam dus van ‘hogerhand’. Hun houding belastte de jonge Stijns. Dag en nacht werd hij geplaagd door heimwee naar het vaderhuis. Ook de leerstof die de leerlingen kregen voorgeschoteld, stoorde hem danig. De studie, volgens zijn eerste roman Arm Vlaanderen, ‘ging er volgens de regels [aan] toe – een echte fabriek! De boeken die men vanbuiten moest leeren, werden aangewezen. Wee hem, die een ander boek lezen durfde! Wetenschap – zoo noemden de zorgende vaders het – werd er ingepompt tussen bidden en prevelen: woorden, altijd woorden, niets dan woorden!’ 

Salut sans merci
Na de hel van Sint-Niklaas werd Bevere bij Oudenaarde de volgende standplaats van Reimond Stijns. Vanaf oktober 1869 was hij er hulponderwijzer aan de gemeenteschool. Een jaar later werd hij in dezelfde functie aangesteld in de school van zijn vader. Zijn hele carrière als leraar maakte hij geen onderscheid tussen de kinderen van welgestelde middens en die van de minderbedeelden en dat pleit voor hem. Bovendien gaf hij graag les. Het pestgedrag van de clerus in Mullem maakte echter dat Stijns na een paar jaar opstapte en naar Brussel trok. Daar was de geestelijke sfeer toleranter en liberaler. Bij zijn overstap speelde ook mee dat onderwijzers in de hoofdstad beter betaald werden. Hij solliciteerde voor de plaats van hulponderwijzer bij het gemeentebestuur van Molenbeek en werd benoemd omdat, volgens Paul de Pessemier ’s Gravendries, ‘Stijns’ manier van lesgeven door de examinatoren werd geëvalueerd als de meest adequate, en zijn Vlaams was onberispelijk.’ Op 5 november 1872 kon hij aan de slag. Kort daarna leerde hij de 23-jarige Marie van Nieuwenhove kennen, een knappe verschijning en vlak voor hem benoemd als onderwijzeres huishoudkunde. Ze trouwden in augustus 1874.
In het Brusselse liberale milieu leerde Stijns Isidoor Teirlinck kennen, de vader van Herman. De verstandhouding was zo goed dat ze samen gedichten en verhalen schreven. ‘En zo ontstond’, volgens de biograaf, “de Firma Teirlinck-Stijns”, naar het voorbeeld van de Elzassers Erckman-Chatrian en de Gebroeders Goncourt.’ Dat de naam Teirlinck vooraan stond, was niet toevallig. Volgens de in de biografie geciteerde Karel Wauters ‘kon Stijns wel verhaaltjes verzinnen, maar zijn taal en stijl schoten schromelijk tekort. […] Bovendien kende hij in Brussel de weg niet om werk gepubliceerd te krijgen. Hij had dus hulp nodig en kreeg die van Teirlinck, die eveneens was behept met een meer dan alledaagse literaire ambitie, en wél wist hoe binnen te geraken in de diverse hoofdstedelijke verenigingen en kringen.’ 

Doorbijter
Kortom, Isidoor Teirlinck introduceerde Stijns in de inner circle van het Brusselse liberale milieu. Nadat hij zich had ingezet bij allerlei cultureel veldwerk volgde de bekroning in de vorm van een opname in een Brusselse loge. Dat was ook Stijns’ streven. Hij hoopte dat zijn vrijmetselaarschap zijn onderwijscarrière sneller hogerop kon brengen. Hij vond zichzelf ten zeerste geschikt als directeur van een school, liefst van middelbaar niveau. Zo’n vaart liep het echter niet. Hij werd vaak gepasseerd. ‘Een gevoel van treurnis en gemis’ overviel hem, zo getuigt de biograaf. Toch bleef Stijns koppig doorbijten. Als lesgever, lobbyist en als schrijver. En dat leverde soms een sterke roman op. Een hoogtepunt bereikte hij met In de Ton uit 1891. De biograaf citeert Nestor de Tière. Die getuigt in 1908: ‘Naar ons inzien, is Hard Labeur, hoe forsch en triomfantelijk getuigend van Stijns talent, niet zijn meesterwerk: zijn meesterwerk is In de Ton. Dit is een gewrocht vol levenswaarheid; een boeiende karakterontleding van ’t begin tot het einde; vol zielsactie, niet één stond verzwakkend.’
De kwaliteit van Stijns’ literaire werk was echter zo wisselend dat hij tweederangs bleef in het milieu. Een enkele keer werd hij matig geprezen, maar meestal moest hij het stellen met een schouderklopje van vrienden. En dat zou zo blijven tot aan zijn dood. Hij sukkelde al enkele jaren met zijn gezondheid. Niemand is verantwoordelijk, maar iedereen wordt geraakt in zijn zwakste punt. Bij Stijns was het door de miskenning als auteur zijn lever. Hij ‘overleed’, zo schrijft de biograaf, ‘de twaalfde december [1905, red.] “om acht uren ’s avonds in zijne woning, Hovenierstraat 49 in deze gemeente [Molenbeek, red.]”, vermeldt zijn overlijdensakte. […] En de biograaf vult aan: ‘Kort na zijn afreis naar het “Eeuwig Oosten” werd Reimond Stijns door al zijn broeders herdacht en geëerd tijdens een plechtige rouwloge. En bij de eerstkomende meesterverheffing binnen zijn werkplaats nam de nieuwe, pas verheven meester Stijns’ plaats binnen de universele Broederketen.’
Herman Teirlinck, zoon van Isidoor, bleek door de miskenning nog het meest geraakt en werd mogelijk ook geplaagd door wroeging. Een fragment uit zijn lofrede bij de baar, omringd door logebroeders, wijst in die richting: ‘Reimond Stijns heeft tienwerf beleefd elke stonde van zijn leven, tienwerf genietend elken polsslag van zijn luchtig bloed. Niet angstig joed zijn snelle adem, maar hijgend van vrije welvaart, zenuwachtig van blijde verwachting, koortsig van nakende joel. … Dées kind was een kunstenaar en won, langs zijne baan, den nijd en de haat van de lage bijzichtige wereld.’ 

Reimond Stijns 

Taai leesvoer
Ik heb in bovenstaande tekst rijkelijk citaten uit de biografie geplukt. De lezing is echter harde kost. Het boek gaat helaas maar ten dele in op de plaats die Stijns als schrijver bekleedde. De lezer krijgt ook geen antwoord op de vraag of hij tijdens de sociale en maatschappelijke omwentelingen van het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de rijke Vlaamse literatuur. Bovendien loopt de schrijfstijl van de biograaf achter – goed leesbaar in de jaren 1950 maar saai in de 21e eeuw – en telt het werk heel wat zetfouten. De biograaf valt wel te prijzen omdat hij een dode auteur gebalsemd en geschminkt heeft. Toch had ook dat beter gekund. Reimond Stijns was misschien geen epigoon van Cyriel Buysse, maar zijn literaire werk heeft wel dezelfde bewogenheid. En dat kan niet gezegd worden van heiligverklaarde auteurs als Gerard Walschap, Ernest Claes en Felix Timmermans. Reimond Stijns’ werk staat, wat humaan engagement betreft, op gelijke hoogte met dat van André Baillon en Richard Minne. 

guido lauwaert
gent, 2016-10-28  

Paul de Pessemier ’s Gravendries, Reimond Stijns; Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘Hard Labeur’, Antwerpen / Rotterdam: Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, 2015, 267 pp., ISBN 978-90-5927-448-8


vrijdag 21 oktober 2016

HET VERDWAALDE PORTRET






De belangrijkste verzamelaar van het werk en parafernalia van Willem Elsschot / Alfons De Ridder is de Nederlander Thijs Wierema. Hij is  bestuurslid van het WEG [Willem Elsschot Genootschap] en redacteur van het literaire tijdschrift De Parelduiker
  
Het eerste kroonjuweel kocht Wierema enkele jaren geleden. Het was het tweede van tien luxe-exemplaren van Villa des Roses. Elsschot had het geschonken aan Anna Christina van der Tak, een collega op de Schiedamse werf Gusto, waar hij onder zijn officiële naam werkte van 1908 tot 1913. Was het boek al opgedragen aan de voormalige schooljuffrouw - zij had 'meneer De Ridder' aangespoord de mafte verhalen uit het Parijse pension op te schrijven en in een heus boek te gieten - in het luxe-exemplaar heeft Elsschot de opdracht iets uitvoeriger en in handschrift overgedaan. Het is tevens het enige gedrukte exemplaar met handcorrecties.  

Onlangs kocht hij een tweede zeer waardevol stuk. Eenmaal in zijn bezit, belde hij me. Drie dagen later zaten we tegenover elkaar. Het gesprek en de onthulling is een documentaire geworden die bij deze voor het eerst vertoond wordt. 

De documentaire wordt gevolgd door een kort essay, een zoveelste poging greep te krijgen op de mens Alfons de Ridder en de auteur Willem Elsschot.











MET WILLEM ELSSCHOT BEN JE NOOIT KLAAR 




Al ken je de 11 romans en het Verzameld Dichtwerk van Willem Elsschot, geboren Alfons De Ridder, uit het hoofd, ze uitspit zoals Chief Inspector Morse zich vastbeet in een zaak, ze blijven voor verrassingen zorgen. Het is zulk helder proza dat je denkt… alles is gezegd… maar wie blijft spitten en herlezen ontdekt dat elke zin een been van het gebeente van de grote lijmer is. Hij heeft zijn werken echter zo gecomponeerd dat alle beenderen verspreid liggen, waardoor het puzzelen wordt om het geraamte te vormen. 

Sommige onderdelen hebben hun plaats gevonden, waardoor je merkt dat het verder puzzelen met elk nieuw been[tje] waar je een plaats voor zoekt, ingewikkelder wordt. Eén ding is echter duidelijk: Van zijn eerste gedicht, De zee [1902], tot het laatste, Borms [1947], van zijn eerste roman, Villa des Roses [1910] tot zijn laatste, Het dwaallicht [1944], samen vormen ze een autobiografie. Elk gedicht, elk verhaal lijkt anekdotisch; ze zitten echter zo geraffineerd in elkaar, dat het geheel in wezen de evolutie van zijn psychologische karakter blijkt te zijn. In het eerste boek heb je Elsschot als de jonge man, in Kaas, de volwassene, en in het laatste de ouderling die nog eens snakt naar een laatste amoureuze passie. Als de wens verdwaalt, reageert het hoofdpersonage [de auteur] vrij gepikeerd, zoals dat bij veel mensen de gewoonte is. Hij probeert de grief te onderdrukken vanuit een hogere beschaafdheid, maar de lucht blijft zuur: 'Nu vooral niet gaan kniezen en niet mee naar Bombay, niet meer op zoek naar het nestje van Fathma, maar gauw weer naar huis met mijn krant om weer plaats te nemen in den kring van die waar ik aangebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk.' 

Zoekend naar een opening om toch enigszins zicht te krijgen op een geraamte, ben ik uiteindelijk blijven hangen bij het Engelstalige vers aan het slot van Het dwaallicht. Wat staat het daar te doen? Het slaat op de Indiëvaarders, Ali en zijn kompanen, als een tang op een varken. In wezen, zo lijkt me, is het vers niets anders dan een afscheid van de literatuur en van een actief leven. Elsschot is nog wel aan een nieuwe roman begonnen [1946-1947], zo bleek uit de geruchten, maar heeft ooit iemand daar notities over, kladwerk van gezien? Het enige wat hij nog schreef en publiceerde was het gedicht Borms. Een literaire creatie? Ik denk het niet. Het was gewoon een soort van ‘ingezonden brief in versvorm’, waarin hij het niet opneemt voor August Borms en zijn gedachtengoed, maar omdat je niemand van die leeftijd en kreupel fusilleert. Het is een inhumane daad.
Nee, met het vers neemt hij, zoals hoger aangegeven, afscheid van de literatuur en zijn actief leven, maar ook… van zijn lezers. Zijn versie van het vers klinkt als volgt: 

Adieu, adieu,
I can no longer stay with you,
I hang my harp on a weeping willow-tree
and may the world go well with thee. 

 De oorspronkelijke versie daarentegen luidt enigszins anders: 

Adieu, adieu kind friends, adieu, yes, adieu,
I can no longer stay with you, stay with you,
I'll hang my harp on the weeping willow tree,
And may the world go well with thee. 

Het is het tweede vers van het lied, There Is a Tavern in the Town, dat al eind van de 19de eeuw bekend stond als het collegelied van het Trinity University College. De studenten zongen het aan het slot van hun feesten, en oorspronkelijk als afscheid van hun studententijd. 
Maar de oorspronkelijke versie was voor Elsschot te helder, te doorzichtig. Hij wijzigde het zo dat het een hoge mate van raadselachtigheid had. 

Villa des Roses mag dan Elsschots eerste boek zijn, zijn ‘echte’ eerste boek is Een ontgoocheling [1913], kort daarop gevolgd door De verlossing [1914-1915]. Samen vormen ze een tweeluik, wegens de tijd waarin het zich afspeelt, de studentenjaren van Elsschot.
Een ontgoocheling vond Elsschot niet zijn beste werk maar wel zijn ‘liefste’, want gevraagd naar het boek van zijn voorkeur, gaf hij enkele titels op, om, eenmaal klaar, er nog een p.s. aan toe te voegen: ‘Voor Een ontgoocheling heb ik een grote liefde omdat het een stuk uit mijn leven is.’ Met die verklaring licht hij al een tipje op van het feit dat al zijn werk autobiografisch is. 

Zo bekeken kan niet anders dan besloten worden dat het opnemen van het vers van het studentenlied een slotakkoord is, een afscheidsgroet.
Wat ik hierboven heb geschreven is een forensisch verslag, als opsporing naar de diepere betekenis van het literair werk van Willem Elsschot. Om zijn privébestaan gescheiden te houden van zijn literair leven heeft Alfons De Ridder heel wat schuilnamen verzonnen, te beginnen met zijn artiestennaam, voldoende bekend. Maar ook de namen van de hoofdpersonages uit de boeken zijn manoeuvres om de lezer buiten de deur te houden: Richard Grünewald, Kareltje De Keizer, Frits Van Hemeldonck, om uiteindelijk te blijven plakken bij Frans Laarmans, al zit er in Alfons De Ridder ook heel wat van opperschurk Karel Boorman. 

Willem Elsschot en de andere namen vormen de omlijsting van Alfons De Ridder, een reclameman maar in wezen een advertentie-colporteur, zoals we die ook kennen uit Ulysses van James Joyce, Leopold Bloom. Ook bewegend in de reclamewereld hield Alfons De Ridder privé en beroep strikt gescheiden, zoals blijkt bij nauwkeurige lezing van zijn zakenbrieven. Door die scheiding extreem aan te houden - maar omdat er elastische diagonalen lopen tussen de auteur, de zakenman en de familieman, zoveel dat ze een kluwen vormen - ben je nooit klaar met Willem Elsschot. 

guido lauwaert 




dinsdag 18 oktober 2016

REIS NAAR HET EINDE VAN DE NACHT



Louis-Ferdinand Céline



ALLERLAATSTE VOORSTELLING!!! 


trailer: Filip Schils 


OP DONDERDAG 27 OKTOBER 2016 - ZEBRASTRAAT - GENT  


Voor wie al gereserveerd heeft, is er geen gevaar.
Wie dat echter nog niet gedaan heeft,
riskeert een veroordeling tot een van de volgende straffen:

1 – Verbanning uit de vriendschapskring:  
Drie maanden.
Zes maanden.
Een jaar.
Levenslang. 

2 – Onterende straffen:
Staan aan de schandpaal.
Zitten op de kaak.
Zitten in de schandmantel.
Dragen van de schandstenen.
Slepen van de schandslede.
3 – Boetedoeningen:
Bede om vergiffenis in het openbaar.
Offeren van een of meerdere kaarsen.
Het doen van een strafbedevaart
4 – Lijfstraffen:  
Afhakken van ledematen.
Verminking van tong, neus, oren of ogen.
Geseling.
Kaalscheren van het hoofd.
Brandmerking
5 – Doodstraffen:
Onthoofding.
Ophanging.
Wurging.
Verbranding.
Ketelstraf.
Radbraking.
Levende begraving.
Verdrinking. 


Bij deze bent u gewaarschuwd. De allerergste straf die u kan overkomen is uiteraard het missen van een uitzonderlijke gebeurtenis, daar ze een hoge kwaliteit zal hebben, gezien de laatste voorstelling van een historische productie. 
Reservaties: kouterbos@pandora.be en/of gert@limerick.be 
Namens Sven Gatz, 
Grootinquisiteur van Kunst & Cultuur  


guido lauwaert
gent, 2016-10-18 




zondag 16 oktober 2016

VERHAAL WAAR GEEN TITEL BIJ PAST





Vlaanderenstraat, gezien vanaf het Zuid. 
                                                                                              
Het gebeurde onlangs, kort na vijf uur in de namiddag van een mooie septemberdag in de Vlaanderenstraat van Gent. Een vriend tweede garnituur naderde. De schrijver Bert P. Hij had dichtbundels en monologen geschreven die soms lovend en vaak vernietigend waren besproken, schreef artikels over beeldende kunsten, gaf voordrachten over de Eerste Wereldoorlog - want afkomstig van Passendale, over de boer die zijn koe neukte, en meer van dat soort toestanden uit Flandrens Fields, zodat hij van zijn pen kon leven. Je kon de stad niet ingaan of je kwam hem tegen. Waar hij de tijd vond om te schrijven was me een raadsel. Hij had altijd van die verhalen te vertellen waar geen eind aan kwam.
Ontsnappen!
 ’t Geeft niet door wat of hoe maar verlos mij van die muis! – Niks wonder. Geen mirakel. Hij kwam naderbij op een manier alsof heel Gent van hem was, én de omliggende landerijen. 

De straat oversteken om te ontsnappen was de enige optie. De blik op een etalage gericht. Alsof je plotseling herinnerd wordt aan iets dat je lang geleden hebt besteld. Nog maar het voetpad verlaten of daar kwam van links een Ferrari op mij af, rechts een autobus waarvan de chauffeur - zoals elke chauffeur van De Lijn - een stempelkaart Doden en Gewonden heeft. Een gewonde is één stempel, een dode ouderling twee en een volwassene drie. Bij het scheppen van kinderen onder de twaalf jaar wordt de kaart ingetrokken en dient een nieuwe aangevraagd te worden op de Dienst A & O [Aanrijdingen & ongevallen].
De buschauffeur duw
de de gaspedaal in, ongetwijfeld omdat er nog enkele vakjes blanco waren en een volle kaart recht geeft op een achtdaagse reis naar een oorlogsgebied naar keuze. De gids spreekt Nederlands en er is één vrije dag voor een bezoek en de plundering naar hartenlust van ruïnes. Moskeeën, tempels, mausolea, scholen, musea, ziekenhuizen. Stevig schoeisel is aanbevolen. Meer inlichtingen op de personeelsdienst. 

O
versteken was gevaarlijk, daarom dat ik twijfelde en een stap terug zette. Dat werd me fataal. Hij had me gezien, de keren, en was van stapvoets naar huppelpas overgegaan. Al uit de verte stak hij zijn hand op en riep: ‘Collega!’ – Er was geen ontsnappen meer aan. Ik deed of ik verrast was en toverde glimlach 27 te voorschijn. 

'Collega,’ herhaalde hij op een toon waaruit duidelijk bleek dat er een verschil is tussen Collega A en Collega B, en dat ik een B-lid was. 
‘Heb ik mezelf weer wat fraais aangedaan. Je weet dat ik geen nee kan zeggen. Een dokter mailde me met de smeekbede een hoofdstuk te schrijven voor een boek dat volgend jaar gaat verschijnen. Het onderwerp is "Afscheid nemen". Afscheid nemen, afscheid nemen, hoe moet dat? Ik heb nooit afscheid van iemand genomen en ben dat ook niet van plan! Dat ik een vondeling ben zal daar niet vreemd aan zijn. Niemand wilde mij adopteren, terwijl ik er als kind mocht zijn. Nu nog trouwens. Zoals je ziet. Helaas is de dokter een prominent figuur in het euthanasiemilieu, daarom zal dat boek een redelijk succes kennen. De media zullen er ruim aandacht aan besteden en misschien word ik geïnterviewd en je weet wat een hekel ik daaraan heb. Ook het onderwerp ligt me niet. Wat heb ik met euthanasie te maken? Als het zover is, ik diep in de shit sta, in welke vorm dan ook, zal ik wel beslissen wat ik verkies, zelfmoord of euthanasie. Voor het moment en dat van morgen is dat nog niet aan de orde. Van zelfmoord walg ik, want ik ben gezond van geest en leden, en over euthanasie heb ik mijn twijfels. Het fenomeen staat nog in de kinderschoenen en zal er bij halfvolle en volvette goden nog een aantal jaren in blijven staan. Als het niet van de agenda afgevoerd wordt of een stille dood sterft. Zoals met crematie. Een opgang ervan, het laatste kwarteeuw, maar de laatste tijd willen mensen weer de grond in. Het lijf rot dan wel weg, maar ze hebben tenminste nog hun geraamte bij de wederopstanding.' 

I
k wilde hem zeggen dat ik een afspraak had met notaris Maeterlinck [die ik van haar noch pluim ken, maar dit blijft onder ons] om over mijn testament te praten en [al kijkend op mijn horloge] dat ik stipt op tijd op zijn kantoor verwacht werd, en nu echt moest opschieten, maar kreeg de tijd niet. Hij ratelde maar door. 

'
Een hoofdstuk in een boek waar ook twintig of meer andere collega’s in staan, is niet mijn dada. Aan bloemlezingen heb ik een hekel, dat weet je ongetwijfeld, ik heb het al zo vaak verkondigd, en bloemen en de dood hebben een nauwe band, de vergankelijkheid, dat moet ik je niet vertellen, eigenlijk. Vrouwen mogen er gek op zijn, net als op diamanten en champagne, daarom dat ik getrouwd ben. Heel jong, want verstand komt met de jaren, maar instinct heb je vanaf de eerste dag dat je kan kruipen. Eenmaal getrouwd hoef je die dingen die meer te geven. Jaarlijks een dozijn papieren bloemen op haar verjaardag, een nepjuweeltje met kerst en een glas cava in de zomer is meer dan voldoende. Ik houd het op witte wijn. Daar heb ik dan zelf wat aan, want mijn vrouw drinkt nooit alleen. Godverdomme, kerel, een hoofdstuk over "Afscheid nemen"! Merde, merde, merde! Bon, ik moet er vandoor. Een afspraak met mijn redacteur over mijn nieuwste boek. Hij heeft wat opmerkingen. Het is te lang, niemand leest nog een boek van 700 bladzijden, beweert hij. En die Hollanders gaan een flink aantal grappen niet begrijpen, beperkt als die jongeren zijn tot 1500 woorden. Dat van die 1500 woorden is van mij, niet van hem. En een woord van meer dan 3 lettergrepen begrijpen ze al helemaal niet. Ik zal die redacteur van mij even een paar verbale lappen om de oren geven. Wie denkt hij wel dat hij is? Hij is drie maanden in functie! Voor hoelang? Heden ten dage kun je je eigen carrière haast niet meer volgen. Door de onzekerheid, die met de dag toeneemt. Neem nu de media. On travaille dans la panique, zeggen ze in Parijs. Sur trois, quatre, cinque fronts en même temps. Voor je ’t weet ben je hoofdredacteur en twee maanden later ben je die functie alweer kwijt, maar word je het algemeen hoofdredacteurschap aangeboden over een pak bladen bij een concurrerende firma. En dan de titel van mijn nieuwste! Die wil dat ventje ook veranderen. Te lang, beweert hij. Is niet meer van deze tijd. Maximum drie woorden. Ik mailde hem als voorbeeld, omdat mijn boek door die twee boeken beïnvloed zijn, "A la recherche du temps perdu" en "Der Mann ohne Eigenschaften". Doet niet ter zake, mailde hij terug, zonder aanspreektitel of aftiteling, wat heden ten dage meer gewoonte dan uitzondering is. Ik weer een mail. Beste vriend, het waren maar voorbeelden, voor intern gebruik. Onvriendelijke groeten. Re-mail: Korte, krachtige titels zijn in. Vb. ‘Vrede en Oorlog’? – Ik een nieuwe mail. Vriend! Vrede en oorlog! Geen alinea in mijn roman gaat over oorlog. Vrede ja, onrechtstreeks, omdat de lezer die zelf moet vinden. Groet... gevolgd door mijn voornaam en hup... Verzenden! Stilte op het front. Om mij te kloten, natuurlijk. Drie dagen later eindelijk een mail. Tot mijn verbazing anderhalve regel: Oorlog in combi met Vrede zijn overal te vinden! Op slagvelden, in slaapkamers, keukens, auto’s, aan de telefoon. – Alsof ik dat niet weet. Dertig jaar ligt er tussen ons. Hij onderaan, ik bovenaan. Ik remailde hem dat we er zo niet uit geraakten en stelde een vredesgesprek voor in mijn favoriete koffiebar. Zijn antwoord, twee woorden: geen tijd. Zonder leesteken of zijn naam. Het wordt met de dag erger. Zit het zo, vriendje, mailde ik hem, dan maak ik een afspraak met een andere uitgever. Je weet wel met wie. Die zeurt minder dan jij. En doet hij het niet zijn er zes trappelende anderen. Geen minuut later een uitvoerige mail. Hij stelde een lunch voor, ik had maar te kiezen, zou de nieuwste uitgaven meebrengen en beloofde zijn redactrice mee te brengen. Een nieuwe. Ze zou me zeer bevallen, want ze was jong en had al mijn boeken gelezen. Haar eindwerk ging trouwens over mij en een van mijn eerste boeken: ‘Schandpalen in Aalst’. De oorspronkelijke titel was ‘Zijn er schandalen in Aalst?’ maar mijn uitgever had die zonder mijn medeweten ingekort. Dom van hem. Wie het boek leest, weet dat het antwoord op de vraag is: er zijn helemaal geen schandalen in Aalst! – Heeft geen belang was zijn verdediging. Een titel moet blinken en leestekens in titels werkt negatief op de verkoop. Auteurs, beste collega, geloof me, zijn waardeloos. Voor uitgevers zijn het niet meer dan tikmachines.' 


[t.a.v. zij die geboren zijn vóór het virtuele tijdperk ]

Mijn collega stak de straat over zonder afscheidsgroet of achterom te kijken. Ook niet opzij en daarom werd hij gegrepen door een tram. Hij viel en een tramwiel scheidde zijn hoofd van zijn romp. Het stuiterde tot in de goot aan de overkant. Ik stak de straat over, een snelle jongen met een open BMW-cabrio die meer oog had voor het vlindertje naast hem dan voor het verkeer moest alle remmen dichtgooien, piepende banden, zijn claxon blafte erop los. Eenmaal gestopt stond hij recht en begon hij me uit te schelden. Nooit op letten, op zulke kerels. Doe of ze niet bestaan. Ik nam het hoofd, liep er bliksemsnel mee naar zijn onthoofd lichaam en duwde beide lichaamsdelen weer flink op elkaar. Even later opende de auteur van zestig boeken in dertig jaar de ogen. Ook de mond: ‘Dank je wel, collega. Wat zou ik zonder jou beginnen? Toen ik viel dacht ik, ik heb nog zoveel te vertellen. Zoals over dat verdomde hoofdstuk voor "Afscheid nemen". Kijk, ik kan uren mekkeren over zaken waar ik geen greintje verstand van heb. Ik zou zelfs een heel boek kunnen schrijven over het leven na de dood, dus zeker een trilogie over "Afscheid nemen", maar een hoofdstuk van maximum 8 bladzijden, zoals beleefd verzocht, hoe onbeleefd! in een boek waarin 20 collega’s of een veelvoud ervan ook afscheid nemen, lukt me niet. Ik ben geen lijkbidder. Zou jij dat niet doen? Dat hoofdstuk schrijven. Jij bent sterk in korte ritten. Je krijgt er honderd euro voor en twee exemplaren, maar als je moeilijk doet, en dat moet je altijd doen, vang je dubbel zoveel en eis 20 exemplaren, collega. Je kan ze verkopen aan vrienden. Die durven niet anders dan de portefeuille ophalen, zeker als je zegt dat de opbrengst voor een goed doel is. Maar je steekt het geld natuurlijk op zak. Aan zakgeld heb je nooit genoeg.' 
Ik beloofde het hem. Hand op het hart. 

'
Dank je,’ zei hij. ‘Ik wist dat ik op je kon rekenen en dat je het ook zal doen. Je bent een man van je woord. Dat heb je in het verleden voldoende bewezen. Weet je, ik heb ooit een boek aan je vrouw willen opdragen, maar toen verscheen er een boek van jou, dat voor geen meter verkocht, nietwaar? Het was opgedragen aan een collega wiens naam ik niet over de lippen krijg, en daarom is mijn roman "Het lelijkste schaamhaar ter wereld" niet aan jou opgedragen, maar aan Kristien Hemmerechts. Ze was er niet echt gelukkig mee; heeft stampei gemaakt, dreigde met een proces, wat een tweede druk opleverde. "Afscheid nemen", waar halen ze het in godsnaam vandaan! Er zal echter wel een markt voor zijn, zoals er eeuwig en altijd een markt is voor seks, reisgidsen, tuin- en koopboeken en de dood.' 

Waarop hij de geest gaf. Er waren intussen heel wat passanten blijven staan. De trambestuurder had zijn cabine verlaten. Een zware stem riep: ‘Lazarus! Neem je bed op en ga naar huis!’ Een ijskar kwam aangesneld. Een nachtwinkel opende vroeger dan wettelijk was toegestaan. Een stem uit de menigte: ‘Laat mij door. Ik ben een pas afgestudeerde journalist en wil als eerste verslag uitbrengen over het verlies van het hoofd van de hoofdman van de schrijversgilde. Man, man, man, ik scoor!' Een tweede schreeuwde uit gewoonte en een derde vroeg wat er gebeurd was. In de linkse verte klonk de sirene van een ambulance, in de rechtse verte die van een politiewagen. Getater en getoeter. Door de kijkfile bij dit allesbehalve stilleven. 

Een paar mensen stortten zich op hem, leegden zijn zakken. Een vrouw haalde een cuttingmes te voorschijn en sneed zijn vingers af. Morrend volk. Zij keek niet op maar riep: 'Mijn broer mankeert er een paar. Hij was schrijnwerker, is Wereldkampioen Bananenschiller en verzamelt vrouwen op sterkwater. Hij is een massamoordenaar in zijn vrije tijd en volgt momenteel een cursus Balseming in Caïro. Welke vingers hij mankeert weet ik niet. Daarom dat ik ze allemaal meeneem. Bezwaar? Uw vriend heeft ze toch niet meer nodig, zo te zien.' 

Ik
 schudde het hoofd. Ze steeg als een raket op. Nog geen twee seconden later was ze boven de wolken verdwenen. Even later arriveerde de politie, twee ambulanciers en een urgentiedokter. Ze bekeken mijn vriend, wendden zich af. De dokter zei tot een politieagent dat er voor hen niets meer te verdienen viel en vertrok met in zijn zog de ambulanciers. Terwijl ze in de ambulance kropen zetten ze de dialoog verder die door de actie te velde onderbroken was. Hij ging over de trieste toestand van de Buffalo’s, niks poeier meer sinds ze de landstitel hebben behaald. De tweede politieagent verzocht me in de wagen plaats te nemen. Mijn handen zaten onder het bloed en dat ik op een schrijver leek, pleitte ook al niet voor mij. Een onderzoeksrechter zal beslissen, zei hij, of ik meegenomen moest worden of opgeroepen zou worden om de volgende dag een verklaring af te leggen. Ik zette het op een lopen. Ontsnapte. Via het 'Glazen Straatje'. 

Pieter Vanderdoncktdoorgang, beter bekend als het Glazen Straatje,
niet alleen om het dak van glas maar  ook om de raamprostitutie. 

Een hoek om links, rechts, een plein over, de eerstvolgende zijstraat. Schoot de parking van een herenhuis in, waar ik helemaal achteraan tegen een blinde muur leunde, naar adem snakkend. 'Ik mag dan blind zijn,’ zei de muur, ‘maar ik voel je. ’Wees gerust, bij mij  ben je veilig.' Waarop de muur zich opende en mij opslokte. Aan de achterkant waren er honderden mensen afscheid aan het nemen van mijn collega in een aula van het crematorium van mijn collega. Toespraken. Een professor, zijn uitgever, een brilslang, een deurwaarder. Symbolen uit alle mogelijke gezindten waren aanwezig en alle rituelen kregen een kans om te scoren. Jobstudenten verkochten op de receptie steunkaarten van de Chiro. Een dozijn meisjes Royco deelde pakjes uit van Royco, telkens zeggende: 'Een dag zonder soep is als een boek zonder woorden.' Radio Klara had een stand en deelde stickers, balpennen en een cd met walsen en polka's van Johann Straus uit. Elke bezoeker kreeg een minidoosje pralines van Neuhaus. Een bank sponsorde. Zijn geliefde bakker trakteerde. Plat water en droog brood, werd uitgedeeld door winkelmeisjes. Toen er geen water en brood meer was, vertrok hij, zijn harem en alle aanwezigen. Er was geen enkele reden meer nog langer te blijven. Ik bleef alleen achter. Een werkvrouw van het crematorium ruimde de tafels af, een andere kwam aangelopen met een stofzuiger, stak de stekker in het contact, duwde met een voet op de startknop en tilde de buis op waar geen borstel aan zat en duwde hem in mijn richting. Even later zat ik in de stofzak en nam ik afscheid van mezelf. Er kwam een varken met een lange snuit door de buis aangelopen. Hij toeterde en krulde vervolgens zijn snuit. ‘Ik ben de postbode, zoals ge ziet,’ zei hij in het Gents van de Muide. ‘Hebt ge wat te zeggen, vriendje? Enkele fameuze laatste woorden. Maximum 50. De postbodes met een machtig geheugen zijn bij wet gemachtigd om boodschappen, wegens de terugloop van brieven, zolang het standaardformaat niet overschreden wordt, mondeling over te brengen.' 

Daar
 zat ik dan, in een berg stof van wie weet allemaal en met een mond vol valse tanden. Te staren naar een varken dat verdomd sterk leek op mijn collega. En op heel wat collega’s van hem. Ik reageerde niet. Het varken naderde, snuffelde aan mijn snuit, dacht er het zijne van, draaide zich om, liet een natte scheet en verdween. De kleren aan mijn lijf verpulverden door de spatten van de kontkreet. En wat ik vreesde gebeurde. Ik werd naakt. Naakt! Schaamte overviel mij. Die ochtend had ik me gewassen, maar niet mijn voeten. 

Meer over het avontuur dat mij onlangs overkwam, op een mooie septemberdag in de Gentse Vlaanderenstraat, kort na vijf uur, heb ik niet te vertellen. 




guido lauwaert  
gent, 2016-10-16